Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6144

Datum uitspraak2009-08-25
Datum gepubliceerd2009-08-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-09/00002
Statusgepubliceerd


Indicatie

Parkeerbelastingen. Belanghebbende heeft niet voldaan aan de voorschriften die aan de parkeervergunning zijn verbonden waardoor geen sprake is van parkeren met die vergunning. Het Hof ziet in de omstandigheid dat belanghebbende ten onrechte niet is gehoord, aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.


Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE Sector belasting Nummer BK-09/00002 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer van 25 augustus 2009 In het geding tussen: mevrouw [X] te [Z], hierna: belanghebbende, en de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden, hierna: de Inspecteur, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 november 2008, AWB 07/8038 PARKBEL betreffende de aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 11 augustus 2009 gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende vergezeld door haar gemachtigde [A], alsmede namens de Inspecteur mevrouw [B], tot haar bijstand vergezeld door [C]. Beslissing Het Gerechtshof: - verklaart het hoger beroep ongegrond; - veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 135, en - gelast de Inspecteur aan belanghebbende het griffierecht van € 146 te vergoeden. Gronden 1. Artikel 2 van de Verordening Parkeerbelastingen 2007 van de gemeente (hierna: de Verordening) luidt als volgt: "Onder de naam 'parkeerbelastingen' worden de volgende belastingen geheven: a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het College van Burgemeester en Wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze; b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze." 2. Op grond van het bepaalde in artikel 3.1 van de voor het onderhavige jaar geldende parkeerverordening (hierna: Parkeerverordening 2006) verleent het College op een daartoe strekkende aanvraag een vergunning voor het parkeren op vergunninghouderplaatsen en parkeerapparatuur-plaatsen. Daarbij kan het College krachtens het bepaalde in artikel 4 van deze verordening aan een parkeervergunning nadere voorschriften en beperkingen verbinden. Een van deze voorschriften houdt in dat de vergunning goed zichtbaar achter de voorruit dient te worden geplaatst (artikel 1.4 van de Nadere voorschriften met betrekking tot het gebruik van parkeerplaatsen en de verlening van vergunningen voor het parkeren als bedoeld in de Parkeerverordening). 3. Vast staat dat belanghebbende haar voertuig op 30 juli 2007 heeft geparkeerd op een plaats waar parkeerbelasting als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Verordening was verschuldigd en dat zij zodanige belasting niet heeft voldaan en voorts staat vast dat zij beschikte over een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Parkeerverordening 2006 en de daarvoor verschuldigde belasting had voldaan. Tevens staat vast dat niet de voor het derde kwartaal 2007 geldende vergunning achter de voorruit was geplaatst maar, in plaats daarvan, die van het tweede kwartaal 4. Belanghebbende heeft zich beroepen op een uitspraak van rechtbank Breda van 6 oktober 2008, AWB 07/4854, LJN: BG5025, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat het voorschrift inzake het duidelijk zichtbaar en leesbaar plaatsen van de vergunning in onvoldoende mate is nageleefd, in redelijkheid geen grond kan vormen de naheffing in stand te laten. De Inspecteur heeft verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1997, nr. 32 834, LJN: AA3336. 5. Naar het oordeel van het Hof heeft het arrest van de Hoge Raad nog steeds gelding. Zoals uit dit arrest blijkt, is het stelsel van de Verordening klaarblijkelijk dat de belasting ter zake van het parkeren (artikel 2, onderdeel a, van de Verordening) niet is verschuldigd indien wordt geparkeerd met een vergunning waarvoor de daarop betrekking hebbende belasting is voldaan. Indien echter niet wordt voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, is geen sprake van parkeren met die vergunning. Deze situatie doet zich hier voor. 6. Het voorschrift dat de vergunning op een van buitenaf duidelijk leesbare plaats achter de voorruit moet worden geplaatst, heeft kennelijk ten doel controle op het bezit van een geldige vergunning goed mogelijk te maken. Dat een controle ook op andere wijze mogelijk zou zijn, brengt niet mee dat geen belasting ter zake van het parkeren is verschuldigd, indien niet volgens de voorwaarden van de vergunning is geparkeerd. 7. Nu ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van twee afzonderlijke belastingen - zij het dat beide met "parkeerbelastingen" worden aangeduid - , staat artikel 20, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen er niet aan in de weg de belasting ter zake van het parkeren, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Verordening, in een geval als het onderhavige na te heffen. 8. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat een mededeling op de website van het Ministerie van Binnenlandse Zaken bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat in dit geval de parkeerbelasting niet zal worden nageheven. De door haar aangehaalde tekst luidt: "Krijgt iemand een naheffingsaanslag en kan hij vervolgens aantonen dat hij de belasting wel degelijk heeft betaald, dan vervalt de naheffingsaanslag en daarmee ook de kostenvergoeding. Op onjuiste wijze aangifte doen, rechtvaardigt - bij de geldende wetgeving - niet het opleggen van een naheffingsaanslag." 9. Naar het oordeel van het Hof kan het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen. Zoals in 5 is overwogen is de belasting ter zake van het parkeren verschuldigd, indien niet is geparkeerd overeenkomstig de voorwaarden van de vergunning. Dit laatste doet zich hier voor, terwijl de alsdan verschuldigde parkeerbelasting niet is voldaan. Er is derhalve niet sprake van een situatie zoals in de aangehaalde tekst is beschreven. 10. Belanghebbende heeft er ten slotte over geklaagd dat zij niet is gehoord, ondanks het feit dat zij in het bezwaarschrift om een hoorgesprek heeft verzocht. Het verweer van de Inspecteur dat in dit geval sprake was van kennelijke ongegrondheid van het bezwaar, is feitelijk onjuist en niet aanvaardbaar. Kennelijkheid betekent in dit verband dat het bij een eerste kennisneming van het bezwaarschrift direct duidelijk moet zijn dat het bezwaar ongegrond is. 11. Het Hof zal in dit geval niet overgaan tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur. Gelet op het door deze ingenomen standpunt valt niet te verwachten dat het horen tot een andere uitkomst zal leiden dan is neergelegd in de uitspraak op bezwaar. Voorts bestaat over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan geen verschil van mening tussen belanghebbende en de Inspecteur en betreft het een aangelegenheid waarin aan de Inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt. Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende door de gang van zaken is benadeeld. Het Hof ziet evenwel in de omstandigheid dat belanghebbende ten onrechte niet is gehoord, aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, bestaande uit verletkosten voor het geding bij de rechtbank en in hoger beroep bij het Hof. Het Hof stelt deze kosten vast op € 135 (in totaal zes uur tegen € 22,50). Voorts dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg van € 39 en in hoger beroep van € 107, in totaal € 146, te vergoeden. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.W. Savelbergh, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 25 augustus 2009 in het openbaar uitgesproken. aangetekend aan partijen verzonden: Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof de mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog te verstrekken of aan te vullen. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.